Nieuws

Einde generieke coronamaatregelen

Het kabinet heeft in een brief aan de Tweede Kamer bekendgemaakt dat het generieke steunpakket voor ondernemingen met ingang van het tweede kwartaal van 2022 wordt beëindigd. Dat betekent concreet dat de NOW, de TVL en het generieke uitstel van belastingbetalingen per 1 april 2022 niet langer beschikbaar zijn. Ook komt een einde aan de tijdelijk vereenvoudigde uitvoering van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen.

In de toekomst wil het kabinet maatregelen nemen vanuit een breder perspectief dan alleen de belasting van de zorg. Dan zal ook rekening gehouden worden met de maatschappelijke en sociaaleconomische kant van maatregelen. In de loop van maart komt het kabinet met een uitwerking en een langetermijnvisie op de vormgeving van het steunpakket.

Doorlopende maatregelen

Verschillende specifieke regelingen lopen door na het eerste kwartaal van 2022. De evenementengarantieregelingen worden samengevoegd en lopen door tot en met september 2022. De tijdelijke garantie- en kredietregelingen KKC en GO-C en het borgstellingskrediet voor de landbouw (BL-C) worden verlengd tot en met juni 2022. De BMKB-C blijft opengesteld tot en met het tweede kwartaal van 2022. De Qredits-overbruggingskredieten voor bestaande ondernemers en starters worden verstrekt tot en met juni 2022.

Bron:Ministerie van Economische Zaken en Klimaat| publicatie| CE / 22075312| 24-02-2022

Regeling TVL eerste kwartaal 2022 gepubliceerd

De Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022 is gepubliceerd in de Staatscourant. Voorwaarde voor subsidie is een omzetverlies van ten minste 30% ten opzichte van de referentieperiode. De subsidie bedraagt 100% van het berekende bedrag aan vaste lasten, met een maximum van € 550.000 voor het mkb en € 600.000 voor grote ondernemingen.

De referentieperiode voor de vaststelling van het omzetverlies is naar keuze van de ondernemer het eerste kwartaal van 2019 of het eerste kwartaal van 2020. Het eerste kwartaal van 2019 was nog voor de coronapandemie en is aldus een representatief referentiekwartaal. In het eerste kwartaal van 2020 waren er geen beperkende maatregelen, behalve in de laatste twee weken van het kwartaal.

Bedrijven, die na 31 december 2018 maar voor 1 oktober 2019 zijn gestart, kunnen het eerste kalenderkwartaal van 2020 als referentiekwartaal gebruiken. Zij kunnen ook kiezen voor het eerste volledige kalenderkwartaal na inschrijving in het handelsregister. Ondernemingen, die na 30 september 2019 in het handelsregister zijn ingeschreven, kunnen kiezen voor het derde kwartaal van 2020 of het eerste kwartaal na inschrijving. Voor ondernemingen, die na 30 maart 2020 zijn ingeschreven in het handelsregister, geldt het derde kwartaal van 2020 als referentieperiode.

Aanvragen voor de TVL over het eerste kwartaal van 2022 kunnen worden ingediend tot en met 31 maart 2022 om 17.00 uur.

De hardheidsclausule voor de TVL voor het vierde kwartaal van 2021 voor ondernemers, die in de referentiekwartalen door zwangerschap en/of bevalling niet over een representatieve referentieomzet beschikken, is door de Europese Commissie goedgekeurd. De hardheidsclausule is in de regeling opgenomen, waardoor RVO.nl de ingediende aanvragen met een beroep op de hardheidsclausule kan beoordelen.

Bron:Ministerie van Economische Zaken en Klimaat| besluit| Staatscourant 2022, Nr. 6024, | 24-02-2022

Aflossing Tozo-leningen

Per 1 oktober 2021 is de Tozo beëindigd. Aansluitend is het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 tijdelijk vereenvoudigd tot 1 april 2022. Ondernemers, die onder de Tozo een lening voor bedrijfskapitaal hebben opgenomen, hoeven pas op 1 juli 2022 te beginnen met terugbetalen. Tot die datum wordt geen rente berekend. Voor alle Tozo-leningen geldt dat de looptijd is verlengd van vijf naar zes jaar. De looptijd is de periode vanaf het moment van verstrekking van de lening tot het moment waarop deze moet zijn terugbetaald. Deze wijzigingen in de Tozo zijn in december 2021 aangekondigd en nu in de regelgeving verwerkt.

De regeling is op 26 februari 2022 in werking getreden en werkt terug tot en met 1 januari 2022.

Bron:Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid| besluit| Staatscourant 2022, Nr. 5559| 24-02-2022

Geen recht op compensatie transitievergoeding volgens rechtbank

Bij de beëindiging van een dienstbetrekking op initiatief van de werkgever moet sinds 1 juli 2015 aan de werknemer een transitievergoeding worden betaald. Volgens een arrest van de Hoge Raad is de werkgever ook een transitievergoeding verschuldigd als een slapend dienstverband wordt beëindigd, ook al gebeurt dat op verzoek van de werknemer. Een dienstverband is slapend als de werknemer langdurig arbeidsongeschikt is en het opzegverbod tijdens ziekte is vervallen. De werkgever heeft in die gevallen recht op compensatie van de transitievergoeding. De compensatie wordt betaald door het UWV.

Over het recht op compensatie in gevallen waarin de wachttijd van 104 weken bij arbeidsongeschiktheid voor 1 juli 2015 is verstreken, maar de arbeidsovereenkomst na die datum is beëindigd, wordt door de rechtbanken verschillend geoordeeld. Volgens de rechtbank Den Haag is in die gevallen aan de voorwaarden voor het recht op compensatie voldaan. De compensatie kan niet hoger zijn dan de betaalde transitievergoeding en bedraagt niet meer dan het bedrag aan transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de reguliere termijn van het opzegverbod wegens ziekte. Anders dan het UWV stelt, heeft volgens de rechtbank het feit dat het reguliere opzegverbod wegens ziekte is geëindigd voor 1 juli 2015 niet tot gevolg dat de werkgever geen recht heeft op compensatie.

De rechtbank Overijssel is een andere opvatting toegedaan. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de wetgever ook bij de beëindiging van reeds lang slapende dienstverbanden de compensatieregeling heeft willen toepassen. Dat volgt volgens de rechtbank uit de beperking van de terugwerkende kracht van het recht op compensatie tot 1 juli 2015. De rechtbank meent dat uit het Xella-arrest van de Hoge Raad volgt, dat een werkgever in beginsel alleen gehouden is een slapend dienstverband te beëindigen als hij aanspraak kan maken op compensatie van de transitievergoeding. In de door de rechtbank beoordeelde situaties was dat niet het geval.

Bron:Rechtbank Overijssel| jurisprudentie| ECLINLRBOVE2022428, AWB 21/489 en 21/490| 10-02-2022

Geen wettelijke verplichting gebruik eHerkenning

Rechtspersonen, die zonder de hulp van een intermediair of zonder gebruik van commerciële software aangifte vennootschapsbelasting of loonheffing willen doen, hebben daartoe sinds 1 januari 2020 eHerkenning nodig. Tot die tijd kon met behulp van een inlognaam en een wachtwoord aangifte worden gedaan door ondernemers.

De rechtbank Gelderland heeft een naheffingsaanslag loonheffing vernietigd, die was opgelegd aan een bv, die geen eHerkenning had aangeschaft. De rechtbank stelde vast, dat de bv wel de wil had om aangifte loonheffing te doen, maar door het ontbreken van eHerkenning de mogelijkheid niet had om dat te doen. Volgens de rechtbank ontbreekt een wettelijke basis voor het verplichte gebruik van eHerkenning. De daarvoor bedoelde Wet digitale overheid was nog niet in werking getreden en de Regeling van de staatssecretaris van Financiën waarin het gebruik van eHerkenning is voorgeschreven is geen wet.

De rechtbank is van oordeel dat de mogelijkheid om te voldoen aan de wettelijke verplichting tot het doen van aangifte kosteloos dient te zijn. eHerkenning moet worden aangeschaft bij commerciële partijen. Een wettelijke basis voor deze betalingsverplichting ontbreekt. De rechtbank vindt niet van belang dat er een tijdelijke vergoedingsregeling voor de kosten van eHerkenning is.

Bron:Rechtbank Gelderland| jurisprudentie| ECLINLRBGEL2022394, AWB 21/1426| 14-02-2022

Plannen staatssecretaris van Financiën

De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer zijn plannen voor deze kabinetsperiode geschetst. De brief bevat ook een planning van fiscale wetsvoorstellen. Daaraan ontlenen wij het volgende.

In het Belastingplan 2023 worden regelingen opgenomen als het afbouwen van de vrijstelling van bpm voor bestelauto’s van ondernemers, het verbeteren van de bedrijfsopvolgingsregeling en het afschaffen van de middelingsregeling en het verlagen van de zelfstandigenaftrek. Het Belastingplan 2023 zal verder veranderingen omvatten voor het belasten van verhuurd vastgoed in box 3, een verhoging van het heffingvrije vermogen in box 3, de afschaffing van de schenkingsvrijstelling voor de eigen woning en een verhoging van het algemene tarief van de overdrachtsbelasting van 8 naar 9%.

De huidige inkomensafhankelijke combinatiekorting zal worden uitgefaseerd. Dat zal worden opgenomen in het Belastingplan 2023 of 2024 of in de Fiscale verzamelwet 2024. Een verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding is te verwachten in het Belastingplan 2024 of de Fiscale verzamelwet 2024.

De aangekondigde verhoging van het maximumbedrag in het wetsvoorstel excessief lenen van de eigen bv van € 500.000 naar € 700.000 wordt verwerkt in een nota van wijziging op het reeds ingediende wetsvoorstel.
De omvorming van het stelsel van belastingheffing in box 3 naar een heffing op basis van het werkelijk behaalde rendement zal in een afzonderlijk wetsvoorstel worden gegoten.

Bron:Ministerie van Financiën| publicatie| 2022-0000047564| 15-02-2022

Subsidieregeling STAP-budget

Met ingang van 1 maart 2022 is de subsidieregeling STAP-budget van kracht. De subsidieregeling vervangt de inmiddels vervallen aftrek voor scholing in de inkomstenbelasting. Op grond van deze regeling kan iedereen met een band met de Nederlandse arbeidsmarkt jaarlijks subsidie aanvragen voor het volgen van scholing.

Het STAP-budget geldt voor iedereen, die op het moment van de aanvraag:

  • ten minste 18 jaar oud is, maar de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt;
  • (familielid van een) burger is van de EU; en
  • in de periode van twee jaar en drie maanden tot drie maanden voorafgaand aan de aanvraag ten minste zes maanden verzekerd is voor de volksverzekeringen.

De scholingsactiviteiten moeten aan een aantal voorwaarden voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen. Het gaat om:

  • scholing, die wordt aangeboden door opleiders die erkend zijn door het ministerie van OCW;
  • branche- en sectorerkende opleidingen en trainingen;
  • opleidingen en trainingen, die worden gegeven door opleiders met een NRTO-keurmerk;
  • scholing die leidt tot een door het Nederlands Kwalificatieraamwerk NLQF ingeschaalde kwalificatie of diploma dat is opgenomen in het NLQF-register.

Er komt een scholingsregister, waarin alle scholingsactiviteiten zijn opgenomen waarvoor STAP kan worden aangevraagd. De subsidie is gelijk aan de kosten van de scholing met een maximum van € 1.000 per jaar. Er kan per jaar voor één scholingsactiviteit STAP-budget worden aangevraagd. Vergoedingen van derden, bijvoorbeeld van de werkgever, verminderen het bedrag dat voor subsidie in aanmerking komt. Het STAP-budget wordt bij het UWV aangevraagd door de deelnemer. Het UWV betaalt de factuur direct aan de opleider.

Bron:Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid| publicatie| 22-02-2022

Niet gebonden aan beschikking fiscale eenheid

Ondernemers voor de omzetbelasting, die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht onderling zijn verweven vormen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Voor de beoordeling van de mate van verwevenheid moeten de banden van financiële, organisatorische en economische aard in onderlinge samenhang worden beoordeeld. Waar het om gaat is dat de betrokken ondernemers ondanks hun juridische zelfstandigheid zodanige banden hebben dat zij als één ondernemer een zelfstandige economische activiteit uitoefenen. Een verhouding van ondergeschiktheid is voor het bestaan van een fiscale eenheid niet vereist.

De Belastingdienst kan uit eigen beweging of op verzoek van de betrokkenen een beschikking fiscale eenheid afgeven. De betekenis van deze beschikking is beperkt tot de rechtszekerheid in die zin dat belastingplichtigen zonder een dergelijke beschikking niet tegen hun wil kunnen worden behandeld als fiscale eenheid voor een periode gelegen vóór het moment waarop de inspecteur zijn standpunt ter zake bekend heeft gemaakt. Een beschikking fiscale eenheid is voor het bestaan van een fiscale eenheid niet vereist. De beschikking doet geen fiscale eenheid ontstaan in gevallen waarin niet aan de materiële voorwaarden voor het bestaan daarvan is voldaan.

Wel wekt de beschikking onder omstandigheden bij de betrokkenen het in rechte te beschermen vertrouwen dat zij gezamenlijk een fiscale eenheid vormen en daarom onderling geen omzetbelasting in rekening hoeven te brengen. De beschikking fiscale eenheid is een als toezegging op te vatten expliciete uitlating van de inspecteur. Om zich met succes te kunnen beroepen op daarmee door de inspecteur gewekt vertrouwen is vereist dat de inspecteur de toezegging heeft gedaan na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden. De belastingplichtige, die de inspecteur vraagt om een beschikking fiscale eenheid, dient ervoor te zorgen dat de inspecteur alle informatie verkrijgt waarover die belastingplichtige de beschikking heeft en die nodig is om deze kwestie op haar fiscale merites te kunnen beoordelen. De inspecteur dient bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.

De inspecteur is niet gebonden aan een beschikking fiscale eenheid als de belastingplichtige bij het verzoek om die beschikking onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt of de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen heeft onthouden. In dat geval kan de belastingplichtige niet met succes een beroep doen op de rechtszekerheid van de afgegeven beschikking.

Bron:Hoge Raad| jurisprudentie| ECLINLHR2022269, 19/03185| 17-02-2022

Aftrekbeperking lage vergoeding meewerkende partner

De Wet IB 2001 bevat een aftrekbeperking voor vergoedingen, die worden betaald aan de partner van de ondernemer voor werkzaamheden die de partner verricht in de onderneming. Vergoedingen die lager zijn dan € 5.000 per jaar komen niet in aftrek op de winst.

In een procedure bij de Hoge Raad was de vraag aan de orde of een lagere arbeidsvergoeding voor de partner dan € 5.000 per jaar kon worden aangemerkt als een vrijwilligersvergoeding, mits aan de voorwaarden daarvoor zou zijn voldaan. Volgens de Hoge Raad heeft de aftrekbeperking betrekking op vergoedingen voor alle werkzaamheden, die door de partner worden verricht ten behoeve van de onderneming, ongeacht de aard van de werkzaamheden en ongeacht de wijze waarop de vergoeding voor deze werkzaamheden bij de partner al dan niet in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken.

Volgens de Hoge Raad is ook geen sprake van strijd met het verbod op ongelijke behandeling. De wetgever heeft een ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om gelijke gevallen verschillend te regelen. Als het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon dient het oordeel van de wetgever te worden geaccepteerd, tenzij het van redelijke grond is ontbloot. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen.

Bij de totstandkoming van de aftrekbeperking heeft de wetgever onder ogen gezien dat een ondernemer een aan zijn partner betaalde beloning zonder nadere wettelijke voorziening in mindering kan brengen op de winst mits de beloning ziet op daadwerkelijk verrichte werkzaamheden, waarvan de omvang de gebruikelijke hulp en bijstand tussen echtgenoten overschrijdt, en de beloning niet hoger is dan gebruikelijk. De aftrekbeperking is bedoeld om uitvoerings- en controleproblemen te voorkomen.

Bron:Hoge Raad| jurisprudentie| ECLINLHR2022273, 20/00058| 17-02-2022

Wanneer ontstaat door verbouwing een nieuw pand?

De levering van een nieuw gebouwde onroerende zaak is belast met omzetbelasting. De levering van bestaande onroerende zaken is in beginsel vrijgesteld van omzetbelasting en belast met overdrachtsbelasting. Een bestaande onroerende zaak kan door verbouwing veranderen in een nieuwe onroerende zaak, waardoor omzetbelasting is verschuldigd bij de levering daarvan. Over de vraag wanneer verbouwing tot een nieuwe onroerende zaak leidt, bestaat onduidelijkheid. De jurisprudentie, die daarover is gewezen, is niet eenduidig. In de hoop aan de bestaande onduidelijkheid een einde te maken heeft de rechtbank Zeeland-West Brabant prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad.

De rechtbank wil weten aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of na werkzaamheden aan een onroerende zaak ‘in wezen nieuwbouw’ is gerealiseerd. Dient die beoordeling plaats te vinden aan de hand van criteria als:

  • wijzigingen in de bouwkundige identiteit of de uiterlijke herkenbaarheid;
  • wijzigingen in de bouwkundige constructie;
  • wijzigingen in de functie in de zin van aanwendingsmogelijkheden;
  • de grootte van de gedane investeringen en/of de door verbouwing gerealiseerde meerwaarde, of aan de hand van andere criteria?

De rechtbank wil verder weten welke van de hiervoor genoemde criteria als noodzakelijke voorwaarden voor ‘in wezen nieuwbouw’ moeten worden aangemerkt en welk gewicht aan deze criteria moet worden toegekend.

De rechtbank heeft deze vragen gesteld in een procedure die betrekking heeft op een voormalig kantoorpand, dat is verbouwd tot hotel. De kosten van de verbouwing waren hoger dan de voor het kantoorpand betaalde koopsom.

Bron:Rechtbank Zeeland-West-Brabant| jurisprudentie| ECLINLRBZWB2022378, BRE 19/5757| 30-01-2022